Te gast aan een Italiaanse universiteit

Venetië zien en dan zwemmen

venice

Het was mijn voorrecht om het afgelopen voorjaar drie maanden in Venetië te hebben mogen wonen als Visiting Scholar. Ik leefde in de wijk Cannaregio, vijf minuten lopen van het station, twintig minuten van het San Marco plein, vijfentwintig van de Biënnale, en dan heb je het hele eiland wel zo’n beetje gehad. Venetië is een magische stad, dat weet iedereen. Joseph Brodski kwam er vaak, maar nooit in de zomer en gelijk had ‘ie, want dan is ’t er ondraaglijk warm. Venetië is: 118 eilandjes, 435 bruggen, nergens auto’s maar overal bootjes, al kan ik de kitscherige Gondola’s niet aanraden, want die zijn duur en stom, maar gelukkig heb je de Vaporetto, de bootbus die je door het Canal Grande voert, en om het eiland heen, en naar Burano, als je tenminste de tijd hebt.

Overal raak je verdwaald, dat weet je ook als je The Comfort of Strangers niet hebt gelezen (maar ik zou het wel doen, het is een geweldige novelle). Alle steegjes komen altijd uit op een kanaaltje en overal staan Palazzo’s waar je zomaar naar binnen kunt lopen en op iedere hoek van nog het kleinste Campootje staat wel een imposante 16e-eeuwse kerk vol met onschatbare kunst.

Vijfentwintig miljoen bezoekers per jaar komen er op af. In een eeuw tijd hebben ze de stad dertig centimeter de grond ingestampt, en omdat de zeespiegel stijgt zal het niet meer zo lang duren eer het water hier permanent door de straten zal stromen in plaats van af en toe. Ik denk dat over minder dan honderd jaar de stad helemaal verdwenen zal zijn. Nu al brokkelt ze af. Er is veel leegstand en dat komt niet alleen omdat de jongeren wegtrekken. Italianen houden van mooie, sierlijke dingen, maar onderhoud staat niet hoog op de agenda.

Iedereen die aan de universiteit werkt, is er gevlucht. Iedereen woont in Padua, desnoods in Mestre (het deel van Venetië dat op het vaste land ligt). Alles op het land is goedkoper, bereikbaarder, de winkel ligt om de hoek, de kinderen kunnen er naar school.

Ik zit met filosoof Marco op een zonovergoten pleintje, ik met een ‘doppio’, hij met een latte macchiato. Hij vertelt: het universitaire leven begint in september en eindigt in mei, en daartussenin heb je een grote break. Vier cursussen geeft hij per jaar van zes weken elk. Papertjes schrijven de studenten hier niet, ze doen mondeling examen, twintig minuten per student, een keer per cursus, ‘maar soms weet je al na dertig seconden of de student het boek heeft gelezen of niet’. Een verplichting om naar hoor- of werkcolleges te gaan is er niet bij, er is zelfs geen verplichting om eerst een eerstejaars vak te volgen voordat je aan een tweedejaars vak begint enz. Zijn derdejaarsvak zit vol met eerstejaars. Uit privacyoverwegingen mag niets worden geregistreerd. Efficiënt is het allemaal niet, geeft Marco toe.

Ik leun achterover, vertel hoe het bij ons is geregeld: controle, bureaucratie, efficiency, rubrics, eindtermen, valorisatie. Ons seizoen loopt van september tot en met juli, de stroom papertjes houdt nooit op, en daarna volgt de administratie. Er zijn evaluaties en reacties op evaluaties en iedere beoordeling van ieder papertje wordt opgeslagen en weer flux uit de kast getrokken als de visitatiecommissie langskomt. Bij ons is iedereen briljant en ziet de toekomst er altijd stralend uit.

"Hoe kan dat?",  vraagt Marco.

"Dat komt",  leg ik uit, "omdat wij veel aan onderhoud doen."

Het is de Hollandse illusie: dat je met onderhoud de tijd kunt tegenhouden.

Advertentie